Wij noemen iets een levend organisme als het in staat is zichzelf en zijn soort in stand te houden. Enkele eigenschappen zijn daarvoor onmisbaar. Dat is in de eerste plaats stofwisseling, het vermogen door chemische reacties stoffen om te vormen, en in de tweede plaats zijn dat de vermogens van groei en voortplanting. In de natuur bestaat een enorme variatie in vorm en grootte van de levende organismen die deze wereld bewonen; van een nietig mosplantje naar een gigantische boom als de Metasequoia is in de plantenwereld een nog grotere stap dan van een mug naar een olifant in het dierenrijk. Net als bij een klein of een groot bouwwerk zijn de bouwstenen van deze uiteenlopende organismen in grootte en vorm echter helemaal niet zo verschillend. Het verschil in omvang wordt vrijwel uitsluitend veroorzaakt door het aantal bouwstenen en niet door hun grootte. Deze bouwsteen, die wij cel noemen, heeft als regel een doorsnede van minder dan 0,1 mm (100 μm), zodat hij alleen met behulp van een microscoop zichtbaar is. Als wij ons beperken tot een dierlijke cel, kan deze worden voorgesteld als een plastic zakje gevuld met cytoplasma, een geleiachtige vloeistof (cytosol), waarin grotere en kleinere vormsels (de organellen) ronddrijven (figuur 1.1). Willen wij van het zakje zelf of van de vormsels meer te weten komen, dan moeten wij gebruikmaken van een elektronenmicroscoop (EM), waarmee vergrotingen mogelijk zijn van méér dan een miljoen maal. De wand van de cel, het plastic zakje, bestaat uit een vliesdun vetlaagje, de plasmamembraan, en ook de vormsels, de organellen, zijn door een vergelijkbare dunne membraan omgeven.