Tot de Franse tijd (rond 1800) was de belangrijkste medische arbeidsdeling die tussen geneesheer en chirurgijn. Aan de top van de medische hiërarchie stonden de medicinae doctores of geneesheren. Zij hadden aan een medische faculteit gestudeerd en hun studie afgesloten met een promotie. De geneesheer onthield zich van iedere ingreep in het lichaam en beperkte zich aan het ziekbed tot onderzoek van uitwendig waarneembare verschijnselen. Veel van de taken waar de geneesheer zich te goed voor voelde – de behandeling van wonden, botbreuken en andere kwetsuren – rustten in handen van de chirurgijn of heelmeester. Het beroep van chirurgijn was geen vrij beroep – zoals dat van de geneesheer – maar werd uitgeoefend in gildeverband. Een ambachtsgilde is een organisatie van vakgenoten met de door de overheid gesanctioneerde bevoegdheid om de toegang tot het vak en de wijze van uitoefening te bepalen. De gilden regelden de opleiding, de examens, de toelating tot de beroepsuitoefening en de beroepsuitoefening zelf. Ook zorgden zij voor sociale voorzieningen voor de leden. Helemaal onderaan de hiërarchie bevond zich nog een ongereguleerde schare van tandmeesters, kiezentrekkers, keisnijders, kwakzalvers en beulen.